google-site-verification: googleb063689f6bfd7973.html

Afscheidsbonussen zijn aftrekbaar

Gepubliceerd op:

21/8/2024

Afscheidsbonussen zijn aftrekbaar

Een vennootschap verkoopt haar deelnemingen en wil het personeel laten meedelen in de verkoopopbrengst door hen een afscheidsbonus te geven. Volgens de Hoge Raad zijn deze bonussen geen verkoopkosten deelneming, waardoor deze kosten aftrekbaar zijn.

Belanghebbende is een Nederlandse vennootschap, die alle aandelen in een BV, een GmbH en een Amerikaanse Inc. bezit. Belanghebbende en de BV vormen een fiscale eenheid. Belanghebbende verkoopt in 2015 haar drie deelnemingen. Na deze verkoop geeft belanghebbende afscheidsbonussen van in totaal ongeveer 1,5 miljoen euro aan het voltallige personeel van de BV, de GmbH en de Inc. Belanghebbende wil namelijk het personeel laten meedelen in de verkoopopbrengst van de ondernemingen. De hoogte van de afscheidsbonus voor een individuele werknemer wordt bepaald door de diensttijd, het salaris en het functioneren van deze werknemer. Belanghebbende wil het bedrag aan afscheidsbonussen aftrekken van haar fiscale winst.

De inspecteur weigert echter deze aftrek. Volgens de inspecteur zijn de afscheidsbonussen kosten ter zake van de verkoop van de deelnemingen, die niet aftrekbaar zijn op grond van artikel 13 lid 1 Wet vpb. De inspecteur stelt dat er een rechtstreeks verband met de geslaagde verkoop is, omdat de bonussen zonder de verkoop niet zouden zijn uitgekeerd. Belanghebbende meent dat de bonussen niet bijdragen aan de verkoop van de deelnemingen of zijn gedaan om de verkoop te realiseren. Volgens belanghebbende bestaat er een nauwer verband met de dienstbetrekking van de werknemers dan met het verkooptraject. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de afscheidsbonussen worden opgeroepen door de verkoop van de deelnemingen. Zonder de verkoop van de deelnemingen zouden de afscheidsbonussen niet zijn uitgekeerd. De bonussen vormen dan ook verkoopkosten van de deelnemingen. De inspecteur heeft volgens de rechtbank de aftrek terecht niet toegestaan.

De Hoge Raad overweegt dat uit het arrest van 7 december 2018 blijkt dat een bepaalde kostenpost alleen onder de deelnemingsvrijstelling valt en dus niet aftrekbaar is als er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen die kostenpost en de aankoop of de verkoop van een deelneming. Uit het vereiste van het rechtstreekse oorzakelijke verband volgt volgens de Hoge Raad de voorwaarde dat de kosten een zodanig oorzakelijk verband met de verkoop hebben, dat zij zijn gemaakt omdat zij – objectief bezien – nuttig of nodig zijn om tot die verkoop te komen. Ter verduidelijking daarvan is in het arrest van 7 december 2018 toegevoegd dat de kosten zonder die (beoogde) verkoop niet zouden zijn gemaakt. Het rechtstreekse oorzakelijke verband ontbreekt volgens de Hoge Raad niet alleen bij kosten die niet zouden zijn gemaakt als de verkoop niet zou hebben plaatsgevonden, maar ook bij kosten die overigens in generlei opzicht kunnen bijdragen aan de totstandkoming van die verkoop. Zij zijn niet nuttig of nodig om tot die verkoop te komen.

Volgens de Hoge Raad heeft Rechtbank Gelderland vastgesteld dat in casu belanghebbende de afscheidsbonussen niet heeft uitgekeerd met het oogmerk om de verkoop van de deelnemingen te realiseren. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de toekenning van de afscheidsbonussen dan geen rechtstreeks oorzakelijk verband met de verkoop van de deelnemingen. De toekenning van de afscheidsbonussen is meer het gevolg van de verkoop, omdat de verkoopopbrengst deze uitkeringen faciliteert. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van de rechtbank niet juist is. Belanghebbende mag het bedrag aan afscheidsbonussen daarom aftrekken van haar fiscale winst.

De Hoge Raad oordeelt dat de afscheidsbonussen geen kosten zijn die worden opgeroepen door de verkoop van de deelneming in de dochtermaatschappij. Het vereiste rechtstreekse oorzakelijke verband tussen uitgaven en verkoop ontbreekt. Het vereiste causale verband is pas aanwezig als deze bijdragen aan de totstandkoming van die verkoop (en dus niet andersom). Uit de bewoordingen van de Hoge Raad blijkt dat het niet alleen de kosten betreft die noodzakelijk zijn om de levering juridisch tot stand te brengen, maar ook kosten die objectief bezien nuttig zijn.

Bron:

ECLI:NL:HR:2023:1793

  • REDACTIE NEXTENS
  • 22.07.2024